Panta rhei

De ambivalente relatie tussen mens en natuur
door Ursula Masselink

De bekende uitdrukking ‘Panta Rhei’, ‘alles stroomt’, is een uitspraak van de presocratische filosoof Heraclitus uit de zesde eeuw voor Christus. Ik onderzoek in dit artikel wat ‘Panta Rhei’ voor de aarde en haar bewoners betekent.

Onze samenleving is een kunstmatige constructie en deze constructie vormt een verdediging tegen de krachten van de natuur. Reeds de jagers en verzamelaars waren voor het overleven binnen hun stam volledig afhankelijk van wederzijdse solidariteit en samen-werking. ‘Heb uw naaste lief’, was hun levensverzekering. Maar ook wij in de 21ste eeuw zouden zonder samenleving reddeloos verloren zijn en heen en weer worden geslingerd op de woelige golven van de barbaarse zee, die de natuur nu eenmaal is. Onze maatschappij is een systeem van overgeërfde vormen, een systeem, dat ons ondersteunt bij onze machteloosheid ten opzichte van de natuur. Daarbij kunnen we de vormen van de maatschappij veranderen, langzaam of plotseling, maar geen verandering in de maatschappij zal ooit de natuur veranderen. Of, toch wel, maar dan in mogelijk negatieve zin voor de mens!

De laatste grote natuurcatastrofe, de Krijt -Tertiair, de K/T-catastrofe, van ca.65 miljoen jaar geleden laat goed zien, hoe – waarschijnlijk – een meteoriet met de kracht van meer dan 200 miljoen Hiroshima-atoombommen in de Golf van Mexico insloeg en een bijna alles verwoestende klimaatcrisis met jarenlange zonsverduistering en koude inluidde. Deze catastrofe betekende voor het tijdperk van de dinosauriërs en voor veel meer dieren en planten het einde. 

De dinosauriërs bevolkten de aarde 150 miljoen jaar lang! De K/T-grens vormde een belangrijk keerpunt voor het lot van de zoogdieren, dus ook voor de mens, die als enig dier niet een dier wil zijn, maar die met zijn intelligentie even dodelijk kan zijn als de bijtkracht van een Tyrannosaurus Rex.

En onze hersenen dreigen het equivalent van de meteoriet te worden, die 65 miljoen jaar geleden een groot deel van het leven op aarde wegmaaide.

Maar onze hersenen kunnen ook voor goede doeleinden worden ingezet. Na de catastrofe breidden de afstammelingen van overlevende zoogdieren zich in een geologisch zeer korte tijd over alle ecologische ruimten uit, die de dinosaurussen hadden achtergelaten.

In de onderstaande beschouwing gebruik ik de termen demonisch en chtonisch. Daarom geef ik eerst een korte uitleg, met wat ik daarmee bedoel. De term ‘demon’ stamt van het Griekse woord ‘daimon’. In de klassieke oudheid bedoelde men daarmee een met goddelijke macht bekleed duister wezen, dat zowel goed- als boosaardig kon zijn. leder mens had zo een ambivalente schaduwachtige persoonlijke daimon als begeleider. Ik ga uit van de Griekse, de ambivalente betekenis, en niet van de betekenis van het absolute kwaad. 

Psychologisch beschouwde Jung boodschappen en invallen vanuit het onbewuste als de werking van de daimon, als ingevingen van het archetype de Oude Wijze Man.

Het woord ‘chtonisch’ komt van het Griekse woord ‘chtom’, dat aarde betekent. 

Het woord ‘chtonisch’ wordt gebruikt in samenhang met Goden en Godinnen, die op of onder het aardoppervlak wonen. 

Een bekend drietal van deze Goden is Demeter, die de vruchtbaarheid brengt, Hades, de God van de dood en de onderwereld en Persephone, de dochter van Demeter en de echtgenote van Hades. 

Zij symboliseren de kringloop van dood en opstanding.

De chtonische Goden zijn demonisch, dus ambivalent, onbereikbaar en mysterieus. Aan deze goden moest geofferd worden. Deed een mens dat niet, dan werd hij gestraft en kon een onschuldige wond of ziekte op een magische wijze dodelijk worden of kon het menselijk bewustzijn zomaar verloren gaan. Jung stelt dat het deel van elk archetype dat van het bewustzijn afgekeerd is onbewust is, ongunstig, negatief en chtonisch van aard.

De natuur vormt de oorsprong, waaruit de mens zijn beelden en ideeën over God heeft gecreëerd. 

In hun onwetendheid verklaarden de mensen dodelijke ziekten, epidemieën en natuurrampen tot goddelijke straffen en daarmee tot instrument van een wezen, dat zij zelf hadden geschapen en vorm gegeven.

Daarmee probeerden de mensen zich zelf aan de kringloop van de natuur te onttrekken en bestraffing en beloning in handen van een van de natuur onafhankelijk, almachtig goddelijk wezen met bijhorende religie te leggen.

Religie samen met de verworvenheden van de cumulatieve culturele evolutie en de moderne wetenschap boezemen ons zekerheid, ontzag en vertrouwen in en helpen ons, om aan de bedreigingen voor ons bestaan het hoofd te bieden. Maar als de natuur haar schouders ophaalt, ligt alles aan diggelen.

Rampen overkomen de goeden en de kwaden en de mens is niet bepaald de lieveling van de natuur. Wij zijn slechts één van de grote hoeveelheid soorten op aarde, waarop de natuur zonder aanziens des persoons haar krachten laat gelden. Waarschijnlijk is daarom voor een geciviliseerd en leefbaar bestaan een onbedwingbare hoop en een bepaalde mate van geloof in illusies vereist. De vrije wil is een luchtspiegeling, een wensdroom. In de natuur bestaat geen vrije wil! De vrije wil is een diep gekoesterde menselijke wens, maar wel een illusie. Deze wens toont ook de menselijke hybris, die geen grenzen wil accepteren. Immers de mens is van nature een hiërarchisch wezen. 

Hiërarchie is demonisch een uiterst gevaarlijke, maar in vele gevallen kennelijk een noodzakelijke conditie. Er bestaan hiërarchieën in de natuur en er bestaan ook diverse hiërarchieën in de maatschappij. Onze maatschappij biedt bescherming voor de zwakkeren, die zonder onze broze verdediging tegen agressie niet zouden overleven. Agressie is een natuurlijk gegeven: datgene wat Nietzsche later ‘Wille zur Macht’ zou noemen, de ‘wil-tot-macht’, die de natuur in ons allemaal heeft geïmplanteerd. Een reden, dat de mens moest socialiseren is, om die ‘wil-tot-macht’ in toom te houden. In de natuur heerst de wet van de brute kracht, van het overleven van de sterkste. Niet altijd de intelligentste dieren overleven, maar die met de scherpste tanden en diegene met de beste vluchtreflexen. In de natuur vinden wij niet de liefde van God, maar de bedreigende chaos. 

De natuur beloont energie en agressie en kent geen moraliteit!

Het Judaïsme is de religie waar het christendom uit voortkwam. Het is het krachtigste protest tegen de natuur.

Het Oude Testament bevestigt dat een onzichtbare vader God de wereld naar het voorbeeld van zijn mannelijkheid, alleen maar door zijn woord heeft gecreëerd. Het boek Genesis is een mannelijke onafhankelijkheidsverklaring, die zich van de oude demonische moederculturen losmaakt. 

Vooral de Indo-Europese en de Semitische volken hebben de eigenschappen en de macht van de Grote Godin, de Moeder Natuur, op mannelijke Goden overgedragen. 

Het Christendom, daarmee bedoel ik het Nieuwe Testament, is desondanks duidelijk beïnvloed door de oude chtonische mysterie religies met het belangrijke aspect van de dood en de herrijzenis uit de dood. Paradoxaal genoeg trachtte het Christendom, waar juist het verlossingsthema centraal staat, het aardse, Moeder Natuur, te onderdrukken. Dat gebeurde ten gunste van een transcendentale wereld in een verre hemel met een manlijke God, die ergens buiten zijn schepping, dus buiten onze ruimte en tijd geplaatst is. Een abstracte onpersoonlijke God, waarvan men zich geen beeld mag maken, is zuiver theologisch gezien denkbaar, maar vanuit psychologisch opzicht niet aantrekkelijk. De menselijke fantasie creëert nu eenmaal ook voor het ondenkbare een beeld.

De mens, zeker de westerse mens, kent en weet door te zien! Mensen willen beelden maken, ook van hun Goden.

Misschien mede daarom is de Joods – Christelijke cultuur er nooit helemaal in geslaagd het heidendom te verdringen.

Het Christendom in de zuiver patriarchale, formeel bureaucratisch georganiseerde vorm, is heden ten dage veelal vervangen door vormen, waar ook vrouwen een rol mogen spelen.

Natuurlijk bestonden altijd al groepen buiten de officiële religies, maar de new age beweging in de 70-er jaren van de vorige eeuw met het bijhorende bonte esoterische aanbod, bevredigde het verlangen van veel mensen naar spiritualiteit en het persoonlijke ervaren van bovenzinnelijke krachten.

Daarbij past de Griekse god Dionysos.

Hij is een vegetatiegod en een levens-geest, die in alles aanwezig is. Hij is de God van de voorspelling en de reiniging. Hij is de heerser over de chtonische vloeibare natuur, de heldere bron, maar is ook de God van het donkere, alles verslindende moeras, waaruit ziekmakende dampen opstijgen, de diepe, zwarte, stille vijver en ook van bloed, sap, melk en wijn. Dionysos is de God van de tijger, de klimop en de wijnstok. De wijn bedwelmt, enthousiasmeert en bevrijdt voor korte tijd van zorgen en leed en brengt de mens in een roes in hogere stemming. De wijn werd als het bloed van de Grote Godin gezien. Het drinken van bloed herstelde de band met de natuur, die door de civilisatie werd bedreigd. In alle chtonische godsdiensten, waar oorspronkelijk de Grote Godin werd vereerd, was sprake van zowel seks als ook bloedvergieten. Het heidendom erkende, vreesde en vereerde het demonische van de natuur. Ook tijdens de Dionysische mysterien, die niet in een tempel, maar in het woud werden gehouden, ging het er wild aan toe. Het ging om het verscheuren en om de opstanding uit de dood. De extase, de roes en de doorbraak van het onbewuste naar de oppervlakte werd in de Dionysoscultus krachtig opgeroepen. Dionysos betekent de doorleving van de hartstocht en de goddelijkheid van de dierlijke ziel. Hij is het geheimzinnige driftwezen, dat opwinding veroorzaakt.

Psychologisch gezien is Dionysos de kracht, die de status quo verandert.

Waar hij verschijnt, veranderen de dingen. Hij symboliseert dynamiek, buitensporigheid en onmatigheid. Enerzijds is er extase, anderzijds is er vrees en verschrikking. Dat is het demonische. In de natuur bestaat alleen de slopende erosie door de natuurkracht, die alles verandert, overwoekert, ondermijnt, verpulvert en uiteindelijk alle materie tot vloeistof, tot een dikke oersoep herleidt, waaruit dan weer de nieuwe vormen opduiken, later opnieuw vechtend voor hun leven. 

Het samensmelten en verenigen is dionysisch. Leven, dood, opstanding. De chtonische natuur, belichaamd in Moeder Natuur, de Grote Godin, was de meest vreesaanjagende tegenstander van alle Abrahamitische religies. Zij functioneren het minst, wanneer het visuele en de seksualiteit voortdurend uit diverse andere richtingen wordt gestimuleerd.

Het Jodendom was waarschijnlijk terecht bang voor de blik en legde een taboe op het beeld, de visuele voorstelling. De westerse blik creëert daarentegen juist beelden en dingen, idolen van apollinische objectivering. Dat is een deel van onze menselijke natuur. Het beeld is een menselijke behoefte, die alle hervormingsbewegingen bij elkaar nooit heeft kunnen uitroeien.

De vrouw, die in ritmen van eb en vloed terug gezogen wordt naar de oceanische moeder, is en blijft voor de Abrahamitische religies letterlijk het occulte, het verborgene. De vrouw was in de tijd van de Grote Godin een idool van de buikmagie. Ze zwol volgens haar eigen wetten op om te baren. Vanaf de oertijd heeft de vrouw altijd een geheimzinnig, griezelig wezen geleken.

De man vereerde haar, maar vreesde haar ook. Zij was de duistere buik, die de man had uitgespuwd en die hem als Moeder Aarde weer zou verslinden.

Deze ondergrondse betekenis is ook heden ten dage niet te veranderen, alleen te onderdrukken. De identificatie van de vrouw met de natuur is het meest verontrustende aspect van deze historische kwestie. leder mens moet de strijd met de natuur aanbinden. Maar de lasten van de natuur zijn voor de ene sekse zwaarder dan voor de ander, aangezien de vrouw werd opgezadeld met de duistere kanten van het bestaan. De vrouw zelf droomt niet van een transcendentale of historische mogelijkheid om te ontkomen aan de natuurlijke cyclus, omdat zij zelf die cyclus is en leeft. Deze centrale plaats geeft haar een stabiele positie. Ze hoeft niets te worden, alleen maar te zijn.

Het vrouwelijk lichaam is een chtonische machine, onverschillig van de geest die dat lichaam bewoont. De natuur bekommert zich alleen maar om de soort, nooit om het individu. De recente vooruitgang, die de westerse vrouw in de maatschappij heeft geboekt, de opkomst van de rationele, technologische vrouw, is geen ontwikkeling van mythe naar werkelijkheid, maar een ontwikkeling van een oude mythe naar een nieuwe mythe.

Politieke gelijkheid is alleen in politieke termen mogelijk. Tegenover het archetypische is dat begrip machteloos. Nu is het wachten op moderne vrouwen, die hun vrouw-zijn leven en niet mannen imiteren!

Alles wat groot is in de westerse cultuur, is ontstaan uit het conflict met de natuur. Het westen heeft de verschrikkelijke gewelddadigheid van de natuurprocessen herkend en vooral daarop geanticipeerd. Het heeft het feit erkend, dat de blinde draaikolk van de materie een bedreiging van onze zuivere geest is en ons streven naar vorm.

De wetenschap is een methode, om de werking van de natuur te analyseren en een poging deze te begrijpen. Daarmee voedt het de illusie van controle en wie weet, de wensdroom om de natuur zelfs te beheersen. De wetenschap heeft de angst van de mens voor de kosmos verminderd door aan te tonen, dat de krachten van de natuur materieel van aard zijn, maar loopt vaak achter de feiten aan inzake actie, want de natuur breekt regelmatig haar eigen wetten, wanneer ze maar wil. De wetenschap heeft nog nooit één enkele donderslag kunnen voorkomen, maar wel kunnen voorspellen en opwekken.

Rede en logica zijn het domein van de Griekse God Apollo, de belangrijkste God van de luchtculten. De westerse wetenschap is een product van de apollinische geest, de hoop, dat de chtonische oermacht door benoeming en classificatie en door het koude licht van het intellect, teruggedrongen en overwonnen kan worden. Het Apollinische is hardvochtig en fobisch en scheidt zich kil af van de natuur door zijn bovenmenselijke zuiverheid. Apollo schept orde in de chaotische wereld en brengt harmonie in de eindeloze verwarring aan. Hierdoor komt de glans van een objectieve helderheid, evenwicht, discipline en redelijkheid in de menselijke geest. Alle artefacten zijn apollinisch van aard. Het catalogiseren, meten, ontleden, separeren en individualiseren is apollinisch. Apollo is de God van het goede en het schone.

Hij weerde het verderf af. Hij schonk de mensen een zachte dood zonder angst en lijden. Op het irrationele gebied van intuïtie en liefde slaagt Apollo daarentegen helemaal niet. De westerling kent en weet door te zien.

Als we door de natuur lopen zien we, identificeren we, benoemen we, herkennen we. De herkenning en naamgeving is onze afweer-tovertruc, ons ‘apotropaion’, onze bescherming, tegen het gevaarlijke chaotische, onze manier om de angst voor het mysterieuze bedreigende af te weren. We zeggen, dat de natuur mooi is, maar alle schoonheid is vergankelijk, een tijdelijke illusie. Dat esthetische oordeel is in werkelijkheid een afweermechanisme en is jammerlijk ontoereikend, om de natuur in haar diepste wezen geheel te bevatten. De natuur is een darwinistisch schouwtoneel van eters en gegetenen. Het mooie in de natuur beperkt zich tot een dun laagje vernis. Van alle geweld, dat voor onze ogen plaatsvindt en van de vergankelijkheid in de natuur kijken we uit zelfbescherming het liefst weg. Onze concentratie op het mooie is een succesvolle apollinische strategie, die echter een doodlopende weg is.

Onder het dunne laagje vernis barst de demonische vernietigende kracht van de natuur los. Dat is de chtonische, Dionysische realiteit, die door Apollo gemeden wordt, het blinde razen van de onderaardse krachten, het lange, trage zuigen, het duistere moeras, de dood. Aan onze angst voor deze demonische onderstroom danken we de grote verworvenheden van onze westerse cultuur. Het apollinische, dat nu aan het oppervlak regeert, is rationeel, koud en absoluut. Het westerse denken verzet zich tegen de ontmenselijkende grootheid en kracht van de natuur en leidt tot onze weigering om al deze processen te aanvaarden. Daarnaast ontstaat het verlangen om de draaikolk van verspilling, verrotting en slachting stop te zetten.

Zowel de apollinische als de joods-christelijke tradities zijn transcendentaal. Dat wil zeggen dat zij ernaar streven, de natuur te overwinnen of te transcenderen en op een hoger plan te brengen. Ondanks het dionysische element in de Griekse cultuur was het classicisme een apollinische verworvenheid. De religies, die allemaal begonnen als chtonische cultus, als verering van de vruchtbare natuur, eindigden met de Griekse verering van de Olympische Goden en de joods-christelijke godsdiensten, als luchtculten.

Voor de westerse mens zou ik zeggen: het geluk van de denkende mens bestaat daarin, om dat wat te onderzoeken en te ontdekken is, te onderzoeken en wat buiten het verklaarbare valt, te respecteren. De wetenschap heeft ons ontegenzeggelijk vele nieuwe zorgen en angsten bezorgd, maar ons ook van ontelbare gevaren en angsten bevrijd.

Voor veel ziektes en kwalen hebben wij in onze wereld medische hulp. Gevaarlijk werk en veel gewoon huishoudelijk werk wordt door machines gedaan, en heel belangrijk: de vruchtbaarheid van de vrouw kan door de pil geregeld worden en bevallen is niet langer een dodelijk risico. De nieuw gewonnen vrijheid van de vrouw heeft grote veranderingen veroorzaakt in onze samenleving. De apollinische lijn van de westerse rationaliteit heeft de moderne vrouw voortgebracht.

Juist de spanningen en de tegenstellingen in de metafysica, ons westerse onderzoeken naar wat achter de herkenbare, zintuigelijk ervaarbare wereld verborgen is, hebben de hogere geestvermogens van de mens enorm ontwikkeld en heeft ons uiteindelijk tot grote hoogten gebracht. Bij dat proces hebben we ook kostbare verliezen geleden, zoals het verlies van de heelheid.

De verworvenheden van alle culturen tezamen zouden toch in staat moeten zijn, de mensheid in overeenstemming te brengen met de natuur met al haar potenties. Moge dat een wens zijn voor de toekomst voor ons en voor allen die na ons komen, de dieren en de planten.

Ik kom als afsluiting terug bij Heraclitus.

We kennen nog een bekende spreuk van hem: Je kunt niet tweemaal in dezelfde rivier stappen’…want… Panta Rhei.

Tijdschaal volgens Int. Commissie voor Stratigrafie


4,5 Miljard – 3,6 Miljard 4,5 Miljard – 2,5 Miljard 2,5 Miljard – 542 MiljoenHadeïcum (begin van het Archaeïcum) Archaeïcum (3,4 Miljard, eerste organ. leven) Proterozozoïcum
Paleozoïcum488Miljoen – 444 Miljoen Ordovizium 444 Miljoen – 416 Miljoen 416 Miljoen – 359 Miljoen 359 Miljoen – 299 Miljoen 299 Miljoen – 251 Miljoen542 Miljoen – 488 Miljoen Cambrium (Cambrische explosie) Silur Devon Carbon Perm: eindigt met de grootste vernietiging van alle levensvormen ooit (90%)

Mesozoïcum 251 Miljoen – 200 Miljoen 200 Miljoen – 145 Miljoen 145 Miljoen – 65 MiljoenTrias: eerste Dinosauriërs en kleine Zoogdiertjes Jura Krijt: uitsterven Dinosaurus en circa ¾ van alle leven
Cenozoïcum65 Miljoen – 23 Miljoen 23 Miljoen – 1,8 Miljoen 1,8 Miljoen – 11’500 11’500 – tot nuTertiair/Paleogeen Neogeen, Mioceen, Plioceen Pleistoceen, ijstijden Holoceen, opwarming en stijgende zeespiegels

verschenen in het Jung Bulletin 3-2024