De mystieke wereld van cees nooteboom

door Johan Reijmerink

Cees Nooteboom

Cees Nooteboom (1933) is naast een gewaardeerd roman- en reisverhalenschrijver ook een belangrijk dich-ter. Hij heeft in zijn lange dichterlijke loopbaan – bijna zeventig jaar – zich voortdurend in het grensgebied van het onuitsprekelijke en het onzegbare begeven. Daarbij heeft hij zich meermaals bediend van wat filosofie, religie, beeldende kunsten en poëzie van verwante buitenlandse collega’s hem daarover te zeggen hebben. Dat geeft aan zijn poëzie een filosofische inslag.

De afgelopen jaren ben ik in zijn poëzie dat verlangen naar een metafysische vertroosting gaan lezen.

Het is mij gaandeweg duidelijk geworden waarom hij in interviews en gedichten te kennen heeft gegeven zich te laten meevoeren naar momenten die het verlangen naar het eeuwige in zich dragen. Zijn wereldwijde culturele interesse sluit geheel aan bij wat poëzie voor mij interessant maakt. Hij weet de werelden van het denken, het waarnemen, het gewaarworden en het dromen aansprekend met elkaar te verbinden en ze tegelijkertijd ook van elkaar te onderscheiden. In dat spanningsveld is veel van zijn poëzie ontstaan.

Aangezien Nooteboom als seculier ‘zwervende monnik’ – hij heeft veel gereisd en gemediteerd – geen geloof wil hechten aan een geinstitutionaliseerd godsdienstig leven, heeft hij wel grote interesse behouden voor de rituele kanten van de religie en de beeldende kunst met een religieuze verwijzing.

Ook heeft hij zich begeven in de wereld van de oosterse religies en van de filosofen die zich in het grensgebied van de theologie en de filosofie bevinden.

Een religieuze gloed is de poëzie van Nooteboom blijven omgeven.

In mijn boek “Met het oog op het eeuwige” (2023) over het metafysische en het mystieke in Nootebooms poëzie bespreek ik vanuit vier perspectieven zijn belangrijkste bundels die tussen 1982 tot 2022 zijn verschenen.

Het eerste perspectief is dat van het mystieke. 

Mystici ervaren een doorbreking van de tijd en openen zich naar de andere wereld van het levensmysterie, het goddelijke en God die ons omvat waarin wij op onze menselijke wijze niet zijn. Taal kleeft aan mystici, zoals taal aan dichters vastzit. 
Hoewel Nooteboom geen mysticus is, wekt zijn poëzie de indruk dat hij als dichter vergelijkbare ervaringen kent.

Het tweede perspectief is dat van het waarnemen. Wat de waarnemer waarneemt kan tot gevolg hebben, zoals de Franse filosoof Maurice Merleau-Ponty (1908-1961) dat beschrijft, dat de waarnemer zich waargenomen weet door wat hij waarneemt.¹
Op zo’n metafysisch moment van belichaamd waarnemen ondergaat de waarnemer in zichzelf een verandering van gewaarworden.

Het derde perspectief is dat van de tijd dat overgaat volgens de Franse filosoof

Henri Bergson (1859-1941) in doorleefde tijd, in duur.²

Deze ervaring van duur vraagt om een sympathie van de kunstenaar waarmee we het voorwerp omvatten en waarmee we willen samenvallen, en wat het aan unieks en dus onuitdrukbaars bezit.

Het vierde perspectief betreft het creatieve proces. Voor Nooteboom is de literatuur, de poëzie de weg geweest om in contact te komen met de metafysische werkelijkheid die zich aan zijn bevattingsvermogen onttrekt.

Hij weet zich bij voortduring betoverd door de kracht van zijn verbeelding, zoals zijn vriend, de Duitse filosoof Rüdiger Safranski (1945) dat zo fraai verwoord heeft aan de hand van de film Blow up (1966), waarin een denkbeeldige tenniswedstrijd wordt gespeeld zonder bal. Vertellen is spelen zonder bal. De verbeeldingskracht doet haar werk.³ In het creatieve proces ondervindt Nooteboom mede zijn inspiratie vanuit de eigen droomwereld of in die van anderen, afkomstig uit heden of verleden.

Vanwege die ervaring heb ik twee gedichten uitgekozen die iets laten zien van de betekenis die de droomwereld heeft voor het waarnemen, de tijdsbeleving, het mystieke en de totstandkoming van een gedicht. Het eerste gedicht ‘Silesius droomt’ staat in de bundel Het gezicht van het oog (1989). In die bundel overheerst het fenomeen van de waarneming en de gewaarwording. 

Het tweede gedicht ‘Ybanez, Acquoy’ staat in de bundel Zo kon het zijn (1999) en heeft eveneens een mystieke inslag die dit keer oosters georiënteerd is. In beide gedichten speelt de droomervaring een belangrijke rol. De opvattingen van Carl Gustav Jung (1875-1961) en Henri Corbin (1903-1978) over het dromen komen daarin tot uitdrukking.

Silesius droomt

Dromen zijn waar omdat ze gebeuren,
onwaar omdat niemand ze ziet
behalve de eenzame dromer,
in zijn ogen alleen van hemzelf.

Niemand droomt ons terwijl wij het weten.
Het hart van de dromer blijft kloppen,
zijn ogen schrijven zijn droom,
hij is nu niet in de wereld.
Hij slaapt binnen en buiten de tijd.

De ziel heeft twee ogen, dat droomt hij.
Het ene kijkt naar de uren,
het andere ziet er doorheen,
tot waar de duur nooit meer ophoudt,
het kijken vergaat in het zien.

Johannes Scheffer (1621-1679) is een Pools lutherse arts en mystiek dichter die na zijn bekering tot het rooms-katholicisme de naam Angelus Silesius (Silezische engel) heeft aangenomen.

Johannes Scheffer (1621-1679) is een Pools lutherse arts en mystiek dichter die na zijn bekering tot het rooms-katholicisme de naam Angelus Silesius (Silezische engel) heeft aangenomen.

Zijn dichtbundel Der Cherubinischer Wandersmann met tweeregelige alexandrijnen wordt tot één van de hoogtepunten van de barokke Duitse literatuur gerekend.⁴ 

Silesius is een dichter die zijn inspiratie heeft gevonden in het licht en de oneindigheid, in het goddelijke, in Jezus, Maria en andere iconen en symbolen van het christelijke geloof. Levensvreugde en vrolijke helderheid kenmerken zijn leven en verzen. 

Silesius nodigt uit tot mediteren. Silesius is te beschouwen als een sjamaan.

Middeleeuwse mystici als Silesius waren beducht voor een al te gemakkelijk spreken over God. Daarbij grepen ze terug op het verhaal van Genesis 32, waarin Jakob vecht met de engel, zijn heup bezeerd en de nieuwe naam Israël krijgt toebedeeld. God zoals Hij in zichzelf is, laat zich met geen pen beschrijven.

Geen naam die bij hem haalt. Hij is immers wezenlijk anders dan wij mensen.
De namen die we hem geven, schieten te kort, alleen een negatieve, in ontkenningen sprekende theologie is nog ge-past. Silesius schreef in dat verband de woorden: ‘Ik moet nog aan God voorbij in een woestijn trekken. Het is alsof Silesius wil zeggen dat het geheim erom vraagt, dat wij al onze kennis over Hem, al onze woorden, geheel ons denken en doen met betrekking tot hem, afleggen.

Om echt bij Hem uit te komen moeten we alles loslaten.

Een dichter kent een innerlijk beleven dat zich intensief aan hem kan voor-doen. Daarbij kunnen hem dromen overkomen, die hij in de nacht en overdag ondergaat. Zoals in het creatieve proces, de inspiratie zich in ruime mate onttrekt aan het rationele, het bewuste, zo ontwikkelen dromen zich vanuit de schatkamer van het onbewuste buiten het rationele om in onze belevingswereld. In de droom zijn we in contact met wat ons ten diepste bezighoudt, raakt en identiteit geeft. In de droom komen onder meer de onbetaalde rekeningen van ons leven langs.

De mysticus weet zich in zijn verlangen naar het eeuwige dikwijls overvallen door de droom, het visioen, het hemels vergezicht. De rituele handelingen van de mysticus hebben overeenkomst met de openbaring van de religieuze ervaringen die een dichter in zijn poëzie tracht te markeren.

Dromen vormen een werkelijkheid voor de dromer, en niet voor de mensen in zijn omgeving. De droomervaring is een eenzaam gebeuren, zoals het dichterlijk ik in zijn eerste strofe duidelijk verwoordt. Het kan overigens zijn dat andere mensen over ons dromen, terwijl we dat niet van hen weten. Hoe het ook zij, ‘Het hart van de dromer blijft kloppen’: het is niet zo dat we al dromend van de wereld zijn. We zijn onderwijl springlevend, terwijl we (dag) dromen. Alleen bevinden we ons in een andere dimensie van de werkelijkheid, de werkelijkheid van het onbewuste.

Dat onbewuste omvat het domein van onze persoonlijke en collectieve geschie-denis, zoals Carl Gustav Jung dat in zijn analytische psychologie beschrijft.⁵

Wat bijzonder is, is dat Nooteboom hier over de dromer schrijft, dat ‘zijn ogen[…] zijn droom [schrijven], hij is nu / niet in de wereld. Hij slaapt binnen en buiten / de tijd! 

Hij bevindt zich om met Henri Bergson te spreken niet in de biologische tijd, maar ervaart zichzelf voor even deel uit te maken van de eeuwige duur. De ogen schrijven zijn droom. Dat wil zoveel zeggen als dat hier de ogen zich niet op de buitenwereld richten maar op de binnenwereld. Wat ooit vanuit de buitenwereld in ons brein is opgeslagen, wordt nu via dezelfde ogen op de binnenwereld geprojecteerd, en gevoegd bij al het andere wat al eerder is opgeslagen. Dat leidt tot nieuwe zienswijzen, verhalen en opvattingen over wat waargenomen is.

In de derde strofe bevinden we ons in de dimensie van het onbewuste: ‘De ziel heeft twee ogen, dat droomt hij’.

Het ene oog richt zich op de tijd, het andere op de duur: ‘Het ene kijkt naar de uren, het andere / ziet er doorheen, / tot waar de duur nooit meer ophoudt’.

Het oog op het innerlijk, op het onbewuste gericht reikt in zijn beelden tot in het oneindige. Die blik ondervindt geen weerstand, geen terugkaatsing, geen respons. Ze verdwijnt als het ware in de oneindigheid, gaat erin op en verloren. Daarom sluit de dichter af met de woorden: ‘het kijken vergaat in het zien!

De blik verdwijnt in het vergezicht dat zijn weerspiegeling niet meer vindt. De blik gaat op in, of valt samen met de on-eindigheid. Dat is de geestelijke ervaring die eigen is aan wat de mysticus beleeft als hij zichzelf loslaat, zich toevertrouwt, overgeeft aan het goddelijke, het Gans Andere, het eeuwige. De mystieke ervaring valt hier samen met wat zich in de creatieve ervaring aan de dichter voltrekt. In die zin is hier de dichter te beschouwen als een mysticus die droomt en zich verliest in zijn stroom van beelden en woorden.

Miguel Ybanez (1946) is een Spaanse beeldhouwer, schilder en textielkunstenaar die voor een deel van het jaar in Acquoy bij Leerdam in de Betuwe woont, en voor een deel in Spanje.

Nooteboom heeft in eerste instantie zijn bundel Het gezicht van het oog uitgebracht met gekleurde illustraties van schilderijen van Ybanez. Hij ervaart een zielsverwantschap met deze schilder.

Ybanez, Acquoy

‘Wat zoekt het licht in de schaduw 
anders dan zichzelf?’

Deze winterdag
zag ik het licht schaatsen 
een man die danst met zijn ziel.

Hier het gevecht met de vormen 
uit de arsenalen getakeld, 
de ramp van andermans evenwicht 
gekanteld naar binnen,
een honger naar glijdende schalen.

En dan aan het eind een verlossing?
Nee, harmonie slaapt tegen de muur 
in een altijd verborgen gedachte, 
haar opdracht het eeuwige zoeken, 
haar uitkomst het antwoord:

de voorgoed ontbindende vraag.

Niet voor niets opent Nooteboom zijn gedicht met een retorische vraag:

‘Wat zoekt het licht in de schaduw / anders dan zichzelf?’ Blijkbaar ligt in de schaduw ten diepste het licht besloten.

Ze zijn niet alleen elkaars tegendelen, maar vormen ook elkaars complement.

Vanuit de visie van Jung is deze eerste versregel een interessante vraag. Een gedeelte van ons onbewuste bestaat uit een groot aantal tijdelijke verborgen gedachten, indrukken en beelden die ondanks het feit dat zij ogenschijnlijk verloren zijn, ons bewustzijn toch blijven beinvloeden. Het bewustzijn gaat in de uitingen van het onbewuste op zoek naar zichzelf. Zo kan het bewustzijn groeien en de mens tot zichzelf geraken. Pas als er licht in het donker komt kan de schat gevonden worden, die voorheen onzichtbaar was. Daar liggen de geheimen waaronder verborgen talenten. In een tuin valt in iedere schaduw nog wel wat licht.⁶

In de vraag ligt verder de notie besloten dat door de vraag te stellen het antwoord al gegeven is.

Licht en schaduw zijn niet elkaars tegendelen, maar verkeren in wisselwerking met elkaar. In de mystiek van het soefisme spelen licht en duisternis een voorname rol. Henry Corbin, onderzoeker islamitische studies, heeft daarover bericht in zijn Islamic Light:

‘Mijn vriend doe je ogen dicht en neem in ogenschouw wat je ziet’, zo spreekt in de dertiende eeuw de mysticus Najmuddin Kubra die de terugkerende kleuren tijdens de mystieke meditatie het nauwkeurigst heeft beschreven:

‘Als je me zegt dat je niets ziet, vergis je je, Je kunt heel goed zien, maar helaas is de duisternis van je natuur je zo na, dat ze je eigen innerlijke blik in de weg staat. Als je het licht wilt herkennen en voor je wilt zien, begin je dan los te maken van je natuur of haar terug te dringen. De weg die naar dit doel leidt is de jihad en de betekenis van de jihad is zich volledig toe te leggen op het terugslaan of doden van zijn vijanden.

Die vijanden zijn intussen niets anders dan je eigen natuur, de driften en demonen van je zelf.’’ ⁷

Deze gedachte van Kubra is geen theorie, geen speculatie, maar de ervaren praktijk van mystici uit alle wereldreligies. Ook zij beschrijven net zulke gebeurtenissen die zich achter de gesloten ogen afspelen, dus in het donker, dat echter ook kan schijnen.

Het eerste beeld dat wordt geprese-teerd, is dat van een winterdag waarop de ik het ‘licht’ zag schaatsen, verbeeld in ‘een man die danst met zijn ziel’. Dit zwierig lichtspel op het ijs wekt het beeld van een zielsgelukkige man die als het ware op het ijs danst in de speling van het licht. Deze scène kenmerkt zich door een grote intensiteit van waarnemen die te vergelijken is met een innerlijk schouwen. Het wekt een intens geluksgevoel op.

We keren in de derde strofe terug naar de plaats waar de schilder zijn ‘gevecht met de vormen’ levert. Vormen die ‘uit de arsenalen getakeld’ worden en die

‘de ramp van andermans evenwicht’ zijn: ‘gekanteld naar binnen, / een honger naar glijdende schalen’. Het bewegen van de schaatser wordt in deze strofe vertaald naar het werken van de schilder in zijn honger naar glijdende schalen die de ander uit zijn evenwicht kunnen brengen, die naar binnen kunnen kantelen. Niet op de schaatsbewe-gingen op het ijs, maar op de innerlijke bewegingen van de kunstenaar wordt hier de nadruk gelegd.

De vraag is of deze bewegingen naar binnen toe op het eind ‘een verlossing’ brengen. Het antwoord is ontkennend, want ‘harmonie slaapt tegen de muur / in een altijd verborgen gedachte’.

Blijkbaar is het voor Ybanez moeilijk een ‘harmonie’ in zijn voorstellingen te brengen. Deze harmonie slaapt tegen de muur ‘in een verborgen gedachte : zij laat zich niet gemakkelijk uitbeelden en tot uitdrukking brengen. Ze is altijd verborgen, omdat ‘haar opdracht het eeuwige zoeken’ is. De uitkomst van dat zoeken leidt tot het antwoord: ‘de voorgoed ontbindende vraag.’

Het antwoord is dat het zoeken naar de harmonie in woord en beeld is gelegen in het voor altijd ontbinden van de vraag. Het stellen van de vraag staat het antwoord in de weg. Toch schuilt in dat eeuwig zoeken en vragen stellen een diep verankerd verlangen naar het eeuwige, naar een toestand van voortdurende harmonie.

Zo laten deze twee gedichten ieder op hun eigen wijze zien dat het onbewuste zijn sporen achterlaat en trekt in ons bewustzijn van deze filosofisch georiënteerde dichter, die de droom onderdeel laat zijn binnen zijn creatieve proces.

1 Maurice Merleau-Ponty (2017). De wereld waarnemen. Inleiding, vertaling en aantekeningen Jenny Slatman. Amsterdam.

2 Henri Bergson (1989). Inleiding tot de metafysica. Inleiding van Jan Bor. Vertaling Eric de Marez Oyens. Meppel-Amsterdam.

3 Rüdiger Safranski (2006). ‘Nooteboom als filosoof’. In: Jacques Beaudry e.a. In het oog van de storm. De wereld van Cees Nooteboom. Essays over zijn oeuvre. Amsterdam-Antwerpen.

4 Bertus ten Doeschot & Rob van der Hoeden (2020). Angelus Silesius. De mystieke erfenis van een hemelse zwerver. Kampen.

Dit werk bestaat uit een vertaling van de eerste drie boeken van Der 

Cherubinischer Wandersmann – oder Geistreiche Sinn- und Schlussreime

1657), een grotendeels uit tweeregelige verzen (alexandrijnen) bestaande dichtbundel 

5 C.G. Jung (1971). Over de grondslagen van de analytische psychologie. De Tavistock lectures. Rotterdam, pp. 51-89.

6 C.G. Jung (1988). ‘De benadering van het onbewuste’. In: C.G. Jung c.s. De mens en zijn symbolen. Met een inleiding van John Freeman en met bijdragen van M.L. von Franz, Joseph L. Henderson, Jolande Jacobi, Aniela Jaffé. Rotterdam, pp.15-87.

7 Navid Kermani (2015). Goddelijke kunst. Vertaald door Olaf Brenninkmeijer. Amsterdam, pp. 240-241.

Dit artikel van Johan Reijmerink verscheen in het Jung Bulletin van 2-2024

Johan Reijmerink